-
1 choke on something
naar adem snakken (door schrik of verrassing) -
2 gasp
n. hijging, het snakken naar adem--------v. snakken (naar adem), hijgengasp1[ ga:sp] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 snik♦voorbeelden:1 at one's last gasp • bij de laatste ademtocht/snikwith a gasp • met stokkende adem————————gasp22 hijgen ⇒ puffen, snuiven♦voorbeelden:gasp for breath • naar adem snakkenhe gasped with rage/surprise • zijn adem stokte van woede/verbazingII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:gasp out • uitstoten -
3 choke
n. verstikking; choke (v.d. auto)--------v. verstikken; wurgenchoke1[ tsjook] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————choke21 (ver)stikken ⇒ naar adem snakken, zich verslikken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verstikken ⇒ doen stikken, smoren2 verstoppen ⇒ versperren, volproppen3 beroeren ⇒ overstuur maken, van z'n stuk brengen4 onderdrukken ⇒ inslikken, bedwingen♦voorbeelden:choke down food • eten met moeite naar binnen slikken 〈door pijn enz.〉; eten vlug naar binnen werken 〈 uit haast〉choke the life out of somebody • iemand wurgen4 choke back/down feelings/anger • gevoelens/woede onderdrukken/inslikken -
4 gasp for breath
gasp for breath -
5 gulp
n. slok--------v. schrokken; slikkengulp1[ gulp] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————gulp22 slikken1 schrokken ⇒ slokken, slikken♦voorbeelden:¶ gulp back/down • inslikken, onderdrukken -
6 wind
n. wind; storm; ademhaling; blaasinstrument; wind (laten); tip; praat zonder inhoud; neiging--------n. wind; windstreek; tocht; lucht, reuk; adem; de blaasinstrumenten; de blazers; doelloos gepraat, gezwets--------v. omdraaien; kronkelen; verkrommen; omwikkelen, omwinden; binden; omgewikkeld worden; van richting veranderen--------v. uit laten luchten; in een blaasinstrument blazen; ruikend zoeken; moeilijk ademen; verademenwind1[ wajnd] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 slag ⇒ (om)wenteling, draai————————wind21 wind ⇒ luchtstroom, tocht; rukwind♦voorbeelden:fair wind • gunstige windfling/throw something to the winds • iets in de wind slaan/veronachtzamen(sail) close to the/near the wind 〈 scheepvaart〉 • scherp (bij de wind) (zeilen); 〈 figuurlijk〉de grens van het oirbare/toelaatbare (raken)there's something in the wind • er is iets gaande/aan de hand♦voorbeelden:〈 informeel〉 get/have the wind up • hem knijpen, in de rats zittenget one's second wind • er weer tegenaan kunnen♦voorbeelden:¶ to the (four) winds • in het rond, alle kanten op————————wind3♦voorbeelden:————————wind4♦voorbeelden:1 winden ⇒ spoelen, draaien♦voorbeelden:1 zich slingerend banen ⇒ door/indringen2 winden ⇒ wikkelen, (op)rollen♦voorbeelden:wind back • terugspoelenwind in • binnen/inhalen 〈 van vis(lijn)〉————————wind5 -
7 pant
n. vlugge of diepe ademhaling--------v. snakkenpant1[ pænt] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————pant2[ pænt]3 hevig/snel kloppen 〈 van hart〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский